De Academie voor Integratieve en Humanistische Psychologie en Psychotherapie onderscheidt zich verder kwalitatief van analoge instituten doordat zij bewust opteert voor een integratieve benadering van de psychologie, veeleer dan alleen van de psychotherapieën. Ze tracht dus van de talrijke, soms tegenstrijdige psychotherapeutische benaderingen, een integratie te maken, d.w.z. een diepe theoretische synthese van psychologische inzichten die in uiteenlopende denkrichtingen ontdekt werden. Dus een samenvoegen van inzichten en werkingsprincipes, eerder dan van therapeutische technieken. Hoewel er de laatste jaren steeds meer opleidingscentra ontstaan die zich “integraal” of zelfs “integratief” noemen, wordt er vaak iets anders mee bedoeld, bv. het tegelijkertijd inwerken op lichamelijk en geestelijk niveau (wat wij geïntegreerd of somatopsychisch zouden noemen), of het naast elkaar aanbieden van twee of meer psychotherapeutische denkrichtingen (wat wij eclectisch, multidisciplinair of gecombineerd zouden noemen).
De term “integraal” is ook erg bekend geworden door het werk van K. Wilber, die er een denkwijze mee bedoelt waarbij men één fenomeen vanuit verschillende standpunten benadert (individueel/collectief, inwendig/uitwendig), en waarbij men parallellen en analogieën ontdekt tussen verschillende denkrichtingen. In elk geval is het onze bescheiden overtuiging dat de term “integratieve psychotherapie” reeds op zichzelf getuigt dat er hoogstens een eclectische samenvoeging is gebeurd, waar men maar al te vaak de desbetreffende therapieschool in herkent, dus zonder diepgaande theoretische integratie. Bij deze laatste verdwijnt immers de herkenbaarheid van de mono-theorieën.
Daarenboven kan een diepgaande integratie slechts gebeuren als er ook andere fundamentele wetenschappen bij betrokken worden, zoals psychologie, en enkele niet-psychologische wetenschappen zoals de systeemtheorie (met de post-Darwiniaanse evolutieleer), de werking van de hersenen (met de psychofarmacologie), de gegevens van de humanistische psychologie met betrekking tot de groei (zelfrealisatie) van de persoonlijkheid, allemaal onmisbare elementen die in geen enkele psychotherapieschool terug te vinden zijn, en die dus zullen ontbreken bij een goedbedoelde “integratieve psychotherapie”. En tenslotte is het inzicht dat de verschillende psychotherapievormen eigenlijk analoge varianten zijn van hetzelfde, en dus naast elkaar staan en kunnen samengebracht worden dankzij een gemeenschappelijk vocabularium, al lang voorbijgestreefd.
Hoewel wij de hele psychopathologie, inclusief de DSM, grondig bestuderen en inoefenen, distantiëren wij ons zoveel mogelijk van het ouderwetse “ziektemodel” dat de mensheid indeelt in normalen en abnormalen, maar hanteren wij het “groeimodel” zoals ingevoerd sinds de zestiger jaren, dat de verschillende aspecten van het psychisch functioneren indeelt in pathologisch, modaal en optimaal. i.p.v. over een ziekten-genezende psychiater of psychotherapeut, spreken wij liever over psycho-anagoog, d.w.z. iemand die het psychisch en emotioneel groeiproces weet op gang te brengen en te bevorderen.
PSYCHOLOGIE ALS WETENSCHAP
INLEIDING
De psychologie als wetenschap is ontstaan tijdens de periode van de wetenschappelijke euforie van de 19e eeuw. Wundt (Mannheim 1832 – Leipzig 1920) wordt algemeen beschouwd als de grondlegger van deze wetenschap, omdat hij deze tak van de filosofie naar het laboratorium heeft gebracht. Hij is begonnen met waarnemingen zoals reflex- en perceptiesnelheid. Tegenwoordig zouden wij zeggen dat hij zich eerder heeft beziggehouden met de psycho-fysiologie of met neuropsychologie dan met de eigenlijke psychologie. Hoe dan ook, de eerste stoot was gegeven, en men bleef ijverig verder zoeken om dit zo belangrijke kennisgebied op wetenschappelijke wijze te ontginnen. En de tijd leek er rijp voor.
De grote vrucht immers van het rationalistisch 18e-eeuws denken is, dat men gekomen is tot een omschrijving van het begrip wetenschappelijkheid. Hoewel men uiteraard ook in de vorige eeuwen op de meest diverse terreinen soms tot merkwaardige ontdekkingen en formuleringen gekomen was, was de onderliggende gedachtegang lang niet zo nauwkeurig of strikt wetenschappelijk. De werkwijze was soms zelfs vrij intuïtief en simplistisch, en men stoorde zich helemaal niet aan de wetten van de statistiek, noch aan vereisten als reproduceerbaarheid en objectiviteit. In de loop van de 19e eeuw is men gekomen tot het bewust hanteren van wetenschappelijkheidscriteria, m.a.w. men is zich gaan afvragen aan welke voorwaarden een observatie en het formuleren van een theorie moesten voldoen om wetenschappelijk geldig te zijn.
WETENSCHAPPELIJKHEID
Het uitgangspunt van de wetenschappelijkheid is, dat een theorie maar juist kan zijn op voorwaarde dat zij een logische, en een zo eenvoudig mogelijke verklaring geeft voor al het beschikbare feitenmateriaal, waarbij men er zich uiteraard eerst moet van vergewissen of dit feitenmateriaal wel nauwkeurig gemeten en objectief gerapporteerd wordt. Een theorie zou men dus kunnen zien als een soort lijnenstructuur die men projecteert achter, en vertrekkende vanuit enkele onomstootbare punten, zoals een grafiek de verbindingslijn is van een reeks geobserveerde waarden. Het spreekt vanzelf dat, hoe nauwkeuriger deze waarden zijn, hoe nauwkeuriger ook de daaruit geprojecteerde theorie of verklaringslijn zal zijn.
Tot hiertoe is iedereen het eens. Doch er zijn helaas meerdere manieren om aan het zopas geschetste criterium te voldoen, en van hieruit hebben verschillende soorten wetenschappen verschillende criteria gehanteerd. Globaal kan men de wetenschappelijke juistheidscriteria namelijk indelen in exacte en plausibele.
DE METHODE DER EXACTHEID
De 19e-eeuwse natuurwetenschappen hebben vooral een bepaalde methode van wetenschappelijkheid sterk ontwikkeld, nl. de methode der exactheid. Dit geschiedde blijkbaar op schitterende wijze, getuige daarvan zijn de talrijke wetenschappelijke en technologische successen. De fout die men toen echter gemaakt heeft, is te gaan denken dat de interpretatie die de natuurwetenschappen aan het begrip wetenschappelijkheid gaven de enige mogelijk was. Doch het was eerlijk gezegd ook moeilijk om deze denkfout niet te maken, gezien het verbijsterende succes dat deze methode binnen de natuurwetenschappen scheen te hebben.
De methode van de natuurwetenschappen is, dat men de observatiegegevens tot in het extreme exact maakt. Daarbij observeert men niet enkel wat men willekeurig in de natuur tegenkomt, waarbij dus talrijke factoren in het spel zijn, maar reproduceert men tevens de bestudeerde fenomenen binnen een laboratorium, waarbij men een hele reeks factoren constant houdt, en dus als het ware uitschakelt, terwijl er slechts een enkele factor varieert. Op die manier kan men observaties verrichten in omstandigheden, die in de natuur niet of slechts moeilijk kunnen geobserveerd worden, maar die toelaten het effect van een bepaalde factor op het fenomeen duidelijk onderzoeken.
Een dergelijke opvatting van wetenschappelijkheid laat toe, en eist zelfs, dat men het observatieterrein zoveel mogelijk beperkt. Dit gaat niet gepaard met een verlies aan juistheid van de conclusies, omdat de metingen binnen dit terrein zo nauwkeurig, dus zo “wetenschappelijk” mogelijk verricht worden.
De denkfout van de 19e-eeuwse psychologen is geweest dat ze zich op de criteria van de natuurkundige wetenschappelijkheid hebben blindgestaard. Dit heeft echter zeer ongelukkige complicaties gehad voor de menswetenschappen. Van het criterium van experiment en reproduceerbaarheid moest men om ethische redenen al van meet af aan afzien, en daar de psychosociale fenomenen in feite ook zeldzaam waren, d.w.z. nooit identiek, kon men helaas de “observatie” niet zo ver doordrijven als “natuurwetenschappelijk” wel vereist was.
Omdat men echter hoe dan ook wetenschap wou bedrijven, is men zijn toevlucht gaan nemen tot een aantal noodoplossingen: (1) vooreerst is men reductionistisch die fenomenen gaan over-bestuderen, die ergens wetenschappelijke metingen toelieten, zoals reflextijden, scheikundige en elektrische aspecten; (2) is men naar analoge fenomenen (een “model”) gaan grijpen bij dieren, waarbij men uiteraard wel kon reproduceren en experimenteren; (3) is men gaan werken met statistische studies, d.w.z. het bestuderen van gedragsfenomenen bij de mens in grote getallen, waarbij men uiteraard wel meer aan wetenschap in de natuurwetenschappelijke zin scheen te doen, omdat er veel gecijferd werd, doch waarbij men helaas tevens aan zijn eigenlijk studieobject, namelijk de subjectieve belevingswereld van de individuele mens, meer en meer voorbijschoot.
Dit alles had echter voor gevolg dat, ondanks alle eerlijke objectiviteit en exactheid, men mettertijd een erg verwrongen beeld kreeg van het psychisch functioneren van de mens. Getuige hiervan zijn de talloze psychologische theorieboeken, gesteld in wetenschappelijk aandoend vakjargon, en vaak van encyclopedische afmetingen, doch die voor de dagelijkse praktijk van personeelsbeleid, relatie en opvoeding weinig of geen bruikbaarheid opleverden. Trouwens, daar waar de natuurwetenschappelijke technologieën de aanblik van ons dagelijks leven in enkele decennia grondig gewijzigd hebben, blijken de methodes waarop wij psychisch en relationeel met elkaar omgaan niet fundamenteel anders te zijn dan in de Middeleeuwen, of zelfs in de Oudheid. Bedroevende paradox dat de TV-satellieten uiteindelijk slechts oorlogsscènes en misdaadfilms moeten overseinen, en dat de ontdekking van de atoomenergie in de eerste plaats gediend heeft om “de vijand te vernietigen”, de oude droom van elk krijgslustig en bloeddorstig stamhoofd.
DE METHODE DER PLAUSIBILITEIT
Het criterium van de wetenschappelijkheid kan echter nog op een andere manier worden geïnterpreteerd dan die waarop de natuurwetenschappers het zo schitterend gedaan hebben, nl. niet door de methode van de exactheid aan te wenden, maar deze van de plausibiliteit.
Plausibiliteit wil, net als de exactheid, ook bereiken dat de theoretische schema’s die men projecteert zoveel mogelijk kloppen met de geobserveerde punten. Bij deze methode beperkt men zich echter niet tot enkele punten die men zo nauwkeurig mogelijk waarneemt. Men zoekt het veeleer in de alom-toepasselijkheid van de geformuleerde theorie, d.w.z. men tracht zoveel mogelijk zelfs minder nauwkeurig gemeten gegevens samen te nemen (en niet alleen gegevens, maar ook partiële theorieën), en dan gaat men na of de ontworpen hypothese voor al deze zaken opgaat. M.a.w., men maakt geen theorie voor bv. een bepaalde neurose, die men kan bewijzen met nauwkeurige metingen bij die ene neurose, maar men maakt een globale, coherente theorie, die niet alleen opgaat voor bepaalde neurosen, maar voor alle psychiatrische afwijkingen, en die bovendien ook zijn toepassing vindt in het functioneren van een normale mens, ja zelfs overeenstemt met de conclusies van andere wetenschappen, zoals algemene systeemtheorie, neuropsychologie, e.d.
In praktijk komt de wetenschappelijke methode der plausibiliteit erop neer een (creatieve) synthese te maken der bestaande en schijnbaar tegenstrijdige theorieën of “deelhypothesen”. Dus geen gewone versmelting of eclectische keuze! Want er komt een zeer creatief element bij kijken. Het creatieve zit vooral in het herformuleren der partiële inzichten, die door hun oorspronkelijke formulering geen combinatie toelieten, maar hoogstens een keuze (“theorie A is juist, theorie B is niet juist”). Deze denktechniek duidt men aan met de term “creatieve synthese” of “integratie”, om redenen die nog uitgelegd worden.
Deze manier van denken laat toe om toch wetenschappelijke geldigheid te verkrijgen bij het ontwikkelen van theorieën, waarbij identieke observaties en exacte metingen moeilijk of niet te realiseren zijn, zoals bij de menswetenschappen. De eis daarbij is dan echter wel dat men een zo groot mogelijk toepassingsveld neemt voor de ontwikkelde theorieën, en aan deze eis is niet gemakkelijk te voldoen. Meer nog, ons hele opleidingssysteem der menswetenschappen is verkeerd opgezet: daar waar het criterium van de exactheid vereist dat men meer en meer gespecialiseerd wordt in een steeds kleiner terrein, daar eist het criterium van de plausibiliteit dat men een weliswaar degelijke, maar toch zo breed mogelijke opleiding krijgt, dus bv. niet alleen een opleiding in de psychologie, maar ook in die wetenschappen, waarvoor de psychologische criteria ook plausibel zullen moeten zijn, o.m. de algemene systeemtheorie, de evolutieleer, de neurofysiologie, de neuropsychologie, de informatica, de geschiedenis en de esthetica. Daarenboven zal men als psycholoog niet alleen met pathologische gevallen ervaring mogen hebben, maar ook, en misschien vooral, met de normale en goed functionerende mens. Een wetenschappelijke psychologische publicatie zal zich per definitie nooit mogen beperken tot een deelaspect, maar moet steeds een globaal opgaande en toepasbare theorie brengen. Het “bewijsmateriaal” zit namelijk niet in de nauwkeurigheid en statistische nuance van de geobserveerde “gegevens”, maar in de alom-toepasselijkheid en onderlinge coherentie van de voorgestelde verklaringshypothesen.
In praktijk zal dit betekenen dat de wetenschappelijke publicaties der psychologische wetenschap een gans ander uitzicht zullen moeten krijgen. Daar waar de klassieke (natuurwetenschappelijke) publicaties in feite relatief korte drukwerkjes zijn in gespecialiseerde tijdschriften, zullen de wetenschappelijke psychologische publicaties, tenminste als zij het principe der plausibiliteit willen respecteren, steeds omvangrijke boekdelen moeten zijn, waaruit blijkt dat de voorgestelde geïntegreerde theorie inderdaad voor zoveel mogelijk toepassingsgebieden opgaat, en wellicht een betere verklaring biedt voor de psychologische fenomenen dan de vroegere theorieën. Als het geen compleet boek is, dan moet het minstens verwijzen naar of gesitueerd worden in een compleet boek. Het “bewijsmateriaal” zit dan echter niet in het korte gepubliceerde stuk, maar in het grotere geheel waar dit stuk in past.
IS PLAUSIBILITEIT IETS NIEUWS?
Wie tot hiertoe gelezen heeft, zou tot de slotsom kunnen komen dat het criterium der “plausibiliteit” een nieuw-soortige vorm van wetenschappelijkheid is, een soort naïeve aanval op iets dat al drie of meer eeuwen zijn bruikbaarheid onomstotelijk bewezen heeft. Niets is echter minder waar. Want niet alleen is de methode der plausibiliteit tot in de zeventiende eeuw de enig bruikbare geweest, maar daarenboven gebruikt de zgn. exacte methode eigenlijk ook het systeem der plausibiliteit, en is bij nader toezien het hele spel met cijfers en formules iets dat de essentie van haar werkwijze maskeert.
De dertig eeuwen Westerse beschaving enerzijds, inclusief de Egyptische, Griekse en Renaissanceperiodes, hebben nooit de “exacte” methode gekend. De toenmalige “wijsgeren” en “geleerden” ontworpen hun theorieën intuïtief, en wisten dat ze juist waren, omdat hun stellingen een bevredigende verklaring boden voor alle tot dan toe gekende gegevens, en leidden tot juiste toepassingen. Een geleerde uit die periode kon trouwens ook “alles” kennen. Pascal (1623-1662) geldt als de laatste wetenschapper die “alles” kende, de zgn. “Homo Universalis”. De plausibiliteitsmethode bestond erin, dat men tussen de hypothesen die men intuïtief aanvoelde, deze koos die het best paste bij de totaliteit der gegevens waarover men beschikte. Op dergelijke wijze is de astronomie der Assyriërs en Egyptenaren ontstaan, formuleerden de Grieken het begrip atoom, ontwikkelden de Chinezen de acupunctuur, en kwamen de belangrijkste stukken van de wis- en natuurkunde, van Archimedes tot Newton, tot stand.
Het al cijferend gaan bewijzen en gaan schermen met de wetten van het syllogisme is als mode maar ontstaan rond de 16e en 17e eeuw, en greep ook op andere terreinen dan de natuurwetenschap plaats, met name in de filosofie.
Dat de Middeleeuwen wetenschappelijk minder productief waren dan de latere eeuwen, is niet zozeer omdat zij de “exact wetenschappelijke methode” niet gebruikten, maar omdat men zich in een soort eindpunt van het zoekvermogen beschouwde, zoals ook in de Indische en Chinese culturen op een bepaald ogenblik gebeurd is: het leven was tot een soort eenheid en harmonie gekomen, alle aangevoerde verklaringen schenen alles te verklaren, en daarom voelde niemand zich geroepen om deze schijnbare synthese te doorbreken. Zij die dit wel deden, zoals Copernicus, Galilei, Vesalius en Columbus, kregen trouwens heel wat tegenwind.
De conclusie anderzijds, dat de vooruitgang der natuurwetenschappen te danken was aan de wetenschappelijke denkmethodes, is echter maar ten dele juist. Immers, bij nader toezien blijkt de methode der exactheid vooral een doeltreffende methode te zijn om hypothesen achteraf te controleren, en uiteraard ook om voorspellingen en toepassingen te berekenen op basis van de voorhanden zijnde formules. De natuurwetenschappelijke methode zegt echter niets over de vraag hoe een nieuwe hypothese moet ontwikkeld worden. En dit is nochtans het cruciale moment. Hoezeer men ook cijfert en berekent, nooit kan men op die manier vanuit de klassieke mechanica naar de wetten van Einstein geraken. Maar eenmaal deze wetten door Einstein geformuleerd zijn, kan men gemakkelijk al rekenend aantonen dat de “gewone” natuurkunde inderdaad slechts een speciale toepassing is van de relativiteitstheorie, voor toepassingen met relatief lage snelheden.
Het blijkt dus dat de relativiteitstheorie niet tot stand kan komen via de wetten van de exacte wetenschap, doch eenmaal geformuleerd, door die methodes wel kan gecontroleerd en bewezen worden. Vandaar dat de conclusie dat de wetenschap er gekomen is dank zij de methode der exacte wetenschappelijkheid, onjuist is. Wie enig besef heeft hoe men thans tewerk gaat in de grensgebieden van de wetenschap, bv. in de kosmografie en de deeltjesmechanica, weet dat het cijferwerk daar verrassend eenvoudig, soms zelfs zo goed als afwezig is, dat er van reproduceerbaarheid helemaal geen sprake is, maar dat het vooral een kwestie van puzzelen is om te proberen een algemeen geldende, een “plausibele” basishypothese te vinden, bv. betreffende de fundamentele natuurkrachten.
M.a.w., eens men situaties van beperkte observatie- en reconstructiemogelijkheden bereikt, verdwijnt ook in de natuurwetenschappen het rookgordijn van het cijferwerk, en staan de natuurkundigen voor dezelfde denkopgaven als de psychologen, d.w.z. hypothesen formuleren om een massa van niet-reproduceerbare doch manifeste fenomenen te verklaren, en dit in het licht van de reeds bestaande en bruikbare hypothesen.
In termen van de logica geformuleerd: er zijn twee manieren van denken, namelijk inductie, waarbij men vertrekt van observatiegegevens en algemene regels (“abstracties”) formuleert, en deductie, waarbij men van algemene regels vertrekt en daaruit via berekening toepassingen en voorspellingen formuleert. De exacte wetenschap is een strikte operationalisering van het deductieve denken. Het wetenschappelijk proces verloopt hierbij in twee stappen: eerst is er iemand die, los van alle deductieve exactheid, op inductieve manier een hypothese formuleert, waarbij hij, bij gebrek aan wetenschappelijke werktuigen om dit te realiseren, op zuiver intuïtieve manier tewerk gaat. Maar eens zijn hypothese is geformuleerd, kan deze op deductieve manier gecontroleerd worden, d.w.z. bevestigd of gefalsifieerd. Blijkt zij niet “juist” te zijn, d.w.z. komen de berekenbare deductieve voorspellingen niet overeen met de exacte waarnemingen in realiteit of bij experiment, dan zit er niets anders op om weer, intuïtief en inductief, op weg te gaan om te trachten iets te vinden en de “onjuiste” hypothese bij te schaven, of te vervangen door een betere. Waarna het deductieve, logische, exacte controleren weer kan gebeuren.
Het deductieve werk is ook het enige waar computers toe in staat zijn. Er zijn thans nog geen inductieve paradigmata beschikbaar.
Maar zoals gezegd wordt dit pas de laatste jaren duidelijk, en van de onjuistheid van de opinie dat observeren, reproduceren in het laboratorium, en statistisch berekenen DE weg is naar juist inzicht, waren zich zelfs de eerlijkste natuurwetenschappers niet bewust.
HOE LEIDT INTEGRATIE TOT HOGERE PLAUSIBILITEIT?
In het exacte, dualistische, aristotelische denken gaat men ervan uit dat een theorie juist is of onjuist. Er is niets tussenin. Wetenschappers binnen het exacte denken staan dus voor de opgaaf een theorie te valideren, te toetsen op haar juistheid. In het plausibele denken gaat men er echter van uit dat elke theorie slechts een benadering is van de werkelijkheid, en dat de vooruitgang der wetenschap precies zit is het exacter maken van theorieën, veeleer dan in het vervangen van onjuiste theorieën door juiste. Men gaat er eigenlijk van uit, dat elke hypothese een valabele kern heeft, en er dus zelden of nooit glad naast zit. Ook tegenstrijdige hypothesen bewijzen nog niet dat minstens één van beide onjuist is. Elke hypothese is een verklaringspoging die bijna steeds tot op zeker hoogte juist is, maar die wellicht teveel veralgemeent op bepaalde aspecten en dus onnauwkeurig wordt voor toepassingen die zich ver buiten het oorspronkelijke observatiegebied bevinden. Het is tekenend dat precies de monumenten van de exacte wetenschap, die het basisparadigma ervan schitterend schenen te illustreren, namelijk de meetkunde van Euclides en de mechanica van Newton, juist het duidelijkst zijn moeten genuanceerd worden, namelijk in de niet-Euclidische meetkunde en in de relativiteitstheorie van Einstein.
Uitgaande van de basisassumptie dat elke uitspraak, elke hypothese wellicht een kern van waarheid bevat, ook al lijkt ze tegenstrijdig met andere hypothesen, vertrekt de plausibiliteitsbenadering van de overtuiging dat de kans op juistheid van een nieuwe hypothese des te groter wordt naarmate zij de waardevolle elementen der uitgangshypothesen (“partiële” hypothesen genaamd) in zich verenigt. Deze intellectuele activiteit van synthetiseren van waardevolle elementen en weglaten van storende bijkomstigheden, noemt men integreren. Het is een herformulering van de verschillende uitgangshypothesen op een zodanige manier dat alle schijnbare tegenstrijdigheden verdwijnen, en dat de juiste visies dus conflictloos kunnen gecombineerd worden. Een integratieve visie die met alle beschikbare partiële hypothesen rekening houdt is dus steeds plausibeler dan elk van haar uitgangspunten, en minstens zo exact als haar meest exacte bestanddeel.
Integreren kan dus beschouwd worden als de hoogste vorm van intellectuele activiteit. Creativiteit is in feite intuïtief integreren van inzichten die niet uitstijgen boven de drempel van het bewuste. Elders in deze site wordt dit integratieproces verder beschreven.
Integreren maakt mogelijk om niet enkel deductief wetenschap te bedrijven, d.w.z. de juistheid van hypothesen te toetsen, zoals de exacte wetenschap doet, maar ook inductief, hetgeen op dit ogenblik nog steeds een spontaan, intuïtief proces is dat aan de controle van de wetenschap (en de programmatoren) ontsnapt.
NORMAAL OF ABNORMAAL
De tweede misleidende inspiratiebron voor de ontwikkeling van de psychologie als wetenschap was de geneeskunde. Inderdaad, één der belangrijkste grondleggers van de psychologische wetenschap is Freud, arts en neuroloog. Hij benaderde het terrein der psychologie zoals het een arts past, en in zijn kielzog hebben de meeste andere grote theoretici, artsen zowel als psychologen, dezelfde weg gevolgd. Naar analogie met de geneeskunde, en hierin gesteund door de algemeen gangbare opinie, deelden zij de psychologische verschijningsvormen in in twee grote klassen, nl. de normale en de abnormale. De basis van hun gedachtegang was het zgn. ziektemodel. Deze redenering behandelt de psychische fenomenen zoals de fysische, en vertrekt van de voor het lichaam juiste opvatting dat gezondheid de normale, veruit frequentste en spontane toestand is. In sommige gevallen echter loopt er iets mis, en ontstaat er een “ziekte”. Bijna steeds kan men dan een ziekmakende factor, een “oorzaak” aanwijzen. Dit is ofwel een invloed van “buiten”, bv. een microbe, een trauma, een giftige stof, ofwel een stoornis van “binnen”: een biochemische afwijking in het lichaam, vaak als gevolg van een chromosoomdefect. Het is wel niet altijd mogelijk de oorzaak te vinden, maar niemand twijfelt eraan dat men dit in de onopgeloste gevallen vroeg of laat ook wel zal kunnen. De goede behandelingswijze bij ziekte is dan: deze storende factor te bestrijden, of minstens de natuurlijke verdedigingsmechanismen van het lichaam te ondersteunen. Zodra de storende factor overwonnen is, herneemt het lichaam spontaan zijn “normale” gezondheidstoestand: het is “genezen”.
Volgens dezelfde redenering gingen de eerste psychologen tewerk. Normaal verkeert de menselijke psyche in een gezonde toestand, zo meenden zij. Als er iets misloopt, dan is dit dus omdat er ergens een storende factor bestaat. Die moet dan opgespoord en bestreden worden, en lukt dit, dan herneemt de menselijke geest spontaan zijn gezondheidstoestand. Zo ging Freud te werk. Als storende factoren beschreef hij opgelopen psycho-traumata, die verdrongen werden naar het onbewuste. Als psycho-therapie ontwierp hij de psycho-analyse, die een geduldig onderzoek was naar de oorzaken in het verleden. Zodra men het psychotrauma gevonden had, schiep men de kans om dit “af te reageren”, waarna het genezingsproces spontaan op gang zou komen, en de toestand weer “normaal” werd.
Deze indeling in “normaal” en “pathologisch”, aanvankelijk bruikbaar in de psychiatrie, bleek echter hoogst onbruikbaar te zijn, zodra de psycholoog zijn blik wendde naar het veel omvangrijker gebied der psychisch “normale” mensen. De enorme variëteit van graden van subjectief geluk, creativiteit en menselijke levens- en denkwijzen was een beetje te veel om door te gaan voor toevallige en niet essentieel verschillende varianten van de “normaliteit”. Doch vooral toen bleek dat de psychotherapeutisch behandelde en dus “genezen” mens niet automatisch tot de besten op het gebied van menselijk functioneren ging behoren, en dat het toepassen van de “therapeutische” methodes op “gezonden” ook soms tot merkwaardige resultaten kon leiden, werd duidelijk dat met de simpele, geneeskundige indeling in “ziek” en “gezond” lang niet alles gezegd was. Daarom kwam men eerst intuïtief, later explicieter tot een andere indeling:
SLECHT, GEMIDDELD EN OPTIMAAL FUNCTIONEREN
Een bruikbaardere indeling omvat drie klassen, of beter gezegd, een continuüm, met aan de ene zijde de “pathologische” toestanden van menselijk functioneren, vervolgens een grote middengroep, waarin men de meeste “normalen” situeren kan, met echter grote verschillen in de kwaliteit van hun menselijk functioneren, en aan het andere uiteinde de groep der “optimaal” functionerenden, die, zonder overigens volmaakt te zijn, toch op een of meerdere gebieden duidelijk boven de middelmaat uitstegen.
De gevolgen van deze nieuwe zienswijze, die vooral sinds Maslow bewust geformuleerd werd, waren ingrijpend voor de psychologie. De blik van deze wetenschap moest duidelijk 180 graden gedraaid worden: de bedoeling was voortaan eerder “meer optimaal” te zijn, dus niet “minder ziek”. En een geldige psychologische wetenschap zou duidelijk niet tot stand komen door het bestuderen van de “ziekelijke” gevallen, zoals Freud dat deed, maar door het systematisch gaan bestuderen van de “meest geslaagde exemplaren” van de soort “mens”.
Er moest voortaan dus niet zozeer gezocht worden naar nieuwe theorieën voor pathologische verschijnselen als neurosen en psychosen, maar vooral naar bruikbare regels om problemen op te lossen als: “hoe voel ik mij gelukkiger?”, “hoe kunnen wij als echtpaar beter functioneren?”, “hoe word ik een succesvol zakenman?”, “hoe voed ik mijn kinderen op tot degelijke, en toch tegelijkertijd creatieve volwassenen?”, “hoe word ik charmanter en meer sexy?”, “hoe slaag ik beter in mijn studies?”, “hoe vermijden we misdaad?”, “hoe voorkomen we oorlog?”. Al dit soort vragen lijken oppervlakkiger te zijn dan de zware problemen der psychiatrie, doch wie in de praktijk staat weet hoe belangrijk ze voor ons allen zijn, en wie ze heeft trachten te beantwoorden heeft gevoeld hoeveel moeilijker het is een goedbedoelende en gemotiveerde student beter te leren studeren, dan een neuroticus van zijn fobie af te helpen.
VOORWAARDEN VOOR EEN INTEGRATIEVE PSYCHOLOGIE
Door haar kenmerken stelt de integratieve psychologie echter hoge eisen aan hen, die deze wetenschap willen uitbouwen en/of verspreiden.
Vooreerst veronderstelt de methode der integratie een zeer ruime kennis van allerlei wetenschappen, gaande van de algemene systeemtheorie, over de verschillende natuurwetenschappen, langs neuropsychologie, sociologie en esthetica. Weinigen slagen erin deze brede waaier van algemene ontwikkeling te verwerven, temeer daar ons academisch onderwijs, consequent met het principe van “exacte feitenkennis als voorwaarde voor wetenschappelijkheid”, de studenten steeds verder voert in het kennen van steeds meer details over steeds kleinere onderwerpen. Nochtans is deze voorwaarde een sine-qua-non: zonder brede basiskennis als rem en richtsnoer komt iemand die wil “integreren” terecht in de wildste fantasieën en alternatieve pseudo-wetenschappen. Men kan dit ideaal ook ten dele opvangen door het werken in een multidisciplinair team, maar zo’n team moet dan wel aan de hoogste criteria van communicatie beantwoorden, en een grote openheid betonen. Maar men mag niet vergeten dat een creatieve inval zich steeds bij een enkele persoon voordoet, en niet bij een groep.
Naast deze intellectuele hinderpaal is er echter ook een emotionele. “Abnormale” gedragsvormen bestuderen geeft een veilig, ja zelfs ietwat superieur gevoel. Het is zich buigen over iets waar men zelf eigenlijk niet direct bij betrokken is. De psychologie van de optimaal functionerende mens is echter een zeer bedreigend onderwerp. Want niet alleen voelt men zelf voortdurend aan, op welke punten men tekortschiet. Maar ook stelt men zich kwetsbaar op, blootgesteld aan schampere spot en honende commentaar, telkens men iets over deze inzichten aan anderen durft meedelen. Want “wie is men dan wel, dat men anderen de les gaat spellen. Functioneert men zelf dan wel zo optimaal en foutloos?”
Het is niet te verwonderen, dat deze remmende factoren zo lang voor gevolg gehad hebben en nog zullen hebben, dat een integratieve psychologie maar zeer moeizaam van de grond komt.
INTEGRATIEVE PSYCHOLOGIE IN DE PRAKTIJK
In de praktijk betekent het hanteren van de methode der plausibiliteit, dat men voortdurend zal gaan integreren, d.w.z. de verschillende tegenstrijdig lijkende verklaringen en regels zodanig gaan herschikken en herformuleren, dat zij een complementair, coherent geheel gaan vormen.
Opvallend is nu wel dat, althans in dit ontwikkelingsstadium der psychologie, relatief weinig nieuwe observatiegegevens moeten aangebracht worden. Inderdaad, de menselijke cultuur, zowel in haar wetenschappelijke als niet-wetenschappelijke uitingen, is zo onmetelijk rijk aan duidelijk of minder duidelijk geformuleerde regels, en de mensen hebben met zichzelf en elkaar al bijna alle denkbare gedragsvarianten uitgetest, dat we wellicht nog enige decennia werk zullen hebben om al dit materiaal tot een coherente wetenschap te integreren.
Dit mag echter niet de valse indruk wekken dat er niets creatiefs moet gebeuren, of dat er niets verrassends uit de bus zal komen. Want niets vergt zoveel creativiteit als het formuleren van een geïntegreerde hypothese, en niets blijkt zo revolutionair te zijn als het doortrekken van regels vanuit gebieden waar ze voor de hand schijnen te liggen, naar toepassingen waar men er om de een of andere reden nog niet eerder aan gedacht schijnt te hebben.
Ook mag men niet gaan denken dat dit integratiewerk een louter theoretisch gebeuren is. Want het is onmogelijk de juiste draagwijdte van hypothesen aan te voelen, zonder zelf de consequenties ervan onmiddellijk trachten te realiseren. Immers, het bewijs van de geslaagde toepassing is en blijft de meest overtuigende, en het richtsnoer van de harde feiten blijft het meest inspirerende. Aan integratieve psychologie doen, en er niet snel zelf beter van worden, is een vorm van zelfbegoocheling.
Het doel is dus: alle bijeengebrachte gegevens zodanig te schikken en te herformuleren, te groeperen onder gemeenschappelijke titels, m.a.w. tot een structuur te komen. Hierin zullen dan enige gaten blijken te zitten, wat op zichzelf weer inspirerend werkt voor een volgende poging tot integratie.
De kans is weliswaar klein dat men de eerste keer tot een bevredigende formulering komt. Dit is vaak frustrerend, en uitnodigend voor kritische, ja cynische commentaar.
Hoe groter het toepassingsveld waarop men tracht te integreren, hoe groter de kans dat men tot een resultaat komt. Volgende toepassingsgebieden lijken m.i. onontbeerlijk: de psychologie der normalen (om hen tot een optimaal niveau te helpen komen), de psychiatrie, toepassingen zowel op gebieden als bedrijfsbeleid, menselijke relaties, vooral de intieme, opvoeding, en verder basiswetenschappen zoals de algemene systeemtheorie met inbegrip van de evolutieleer, denkprocessen en informatica, en de biologische kant van de hersenfunctie. Het functioneren zelf van het team dat aan zo’n ideaal werkt, evenals het persoonlijk functioneren der medewerkers moeten ook onderwerp van onderzoek kunnen zijn, zonder echter te vervallen in een sfeer van onderlinge controle en kritiek.
BESLUIT
Het progressief ontwerpen van een integratieve psychologie is omwille van de mogelijke voordelen een boeiende en aanlokkelijke, maar tevens wegens zijn vereisten en psychische risico’s een weerstandoproepende bezigheid. Doch een psychologie die zichzelf integratief noemt moet ook deze toepassing ter studie kunnen nemen, en tot een succesvol einde leiden.
- samenbrengen van wetenschappelijke visies. Het bestaan van wetenschappen in diverse en soms zelfs radicaal tegengestelde visies is eigenlijk het gevolg van een onvermogen of onwil tot integreren, zoals dat trouwens ook het geval is in andere belangrijke beschouwingen zoals politiek, filosofie, godsdienst. Integratieve psychologie en psychotherapie zijn daar een prachtig voorbeeld van.
- oplossen van problemen en conflicten. Telkens men deze in het leven tegenkomt, is integratie de enige goede oplossing, en is een in onze cultuur gebruikelijke en soms opgehemelde keuze (“volwassen zijn is kunnen kiezen, en de gevolgen ervan kunnen dragen”), zelfs onder druk van de meerderheid, een slechte oplossing die meestal een tijdbom is voor een later conflict. Zoals de integratieve methode ervan uitgaat dat een integratie steeds mogelijk is, zo gaat zij er ook van uit dat de kans dat de verschillende gesprekspartners elk een stuk van de goede oplossing aanvoelen, oneindig veel groter is dan de kans dat de ene de perfecte oplossing kent en alle anderen er volledig naast zitten.
- communicatie. Als je deze definieert als ‘samen zoeken naar een integratie’, dan is communicatie (en een goede relatie) het toppunt van integratie. In een samenleving waar bijna niemand leert integreren noch communiceren is het niet verbazend dat de meerderheid der relaties na 5-10 jaar (thans ongeveer 70%) mislukt, ook al waren bij de verkering het geluk en de overtuiging dat men goed bij elkaar paste enorm groot.
- wetenschappelijk onderzoek. Dit streeft ernaar om een juiste verklaring te vinden voor het bestudeerde fenomeen. Intuïtief worden er een paar hypothesen ontwikkeld, en door nauwkeurig gemeten waarnemingen en proefnemingen gecheckt. Zo kan je de juiste hypothese (die intuïtief bedacht is) uitfilteren. Maar wat met de psychosociale wetenschappen waar zo weinig meetbaar is? Hier kan een integratie van de intuïtieve hypotheses (die elk wel een beetje van de waarheid aanvoelen – eerder dan dat ze er compleet naast zitten) de oplossing zijn. Vandaar het vermoeden dat integreren dé wetenschappelijke methode is voor de psychosociale wetenschappen. En als men niet enkel de deelhypothesen integreert (interne integratie), maar de nieuwe theorie ook integrerend situeert binnen een corpus van integratieve theorieën (externe integratie), dan is de plausibiliteit maximaal van de grootte-orde der exacte wetenschappen. Vandaar dat wij spreken over integratieve psychologie, en niet enkel over integratieve psychotherapie. Wie alleen deze titel aanwendt heeft o.i. niet goed begrepen van integratie is. Dit heeft uiteraard enorme consequenties voor wetenschappelijke publicaties en wetenschapsbeoefening aan de psychologische faculteiten.
- de essentie van creativiteit. Creativiteit, de mooiste geestelijke activiteit, is in feite slechts toegepaste integratiekunst (wellicht grotendeels onbewust). Maar de inspiratie voor te integreren elementen wordt vaak bewust opgezocht, zoals oude genieën (Hippocrates, Archimedes en recentere: Bach, Picasso, Delvaux) duidelijk illustreren.
- groeien als mens. Groeien als mens betekent (1) het oplossen van interne conflicten en keuzeproblemen, die de groei blokkeren zoals Freud reeds aangaf, en (2) opnemen (integreren) van nieuwe ideeën zonder zijn eigen identiteit te verloochenen. In feite is psychotherapie niets meer dan de cliënt steeds beter leren integreren. Anderzijds kan men alle psychiatrische pathologieën beschouwen als mislukte of geweigerde integraties.
- evolutie van de kosmos. Wie de evolutie van de kosmos in detail bestudeert, en er de negen fasen of niveaus in herkent die wetenschappers als Pierre Teilhard de Chardin en Julian Huxley er in zien, beseft dat elke stap naar een hoger niveau niets meer is dan een geslaagde poging om tot een grotere integratie te komen waarin steeds meer elementen op een gestructureerde, harmonische en synergetische manier met elkaar omgaan. Ook hier blijkt integratie dus één der fundamenteelste kenmerken van het bestaan te zijn.
- eclectisch stadium. Dit is vooral pragmatisch gemotiveerd, waarbij men erkent dat sommige mono-methodes beter werken bij sommige pathologieën, bv. gedragstherapie bij fobie, psychoanalyse bij obsessies, systeemtherapie bij relationele problemen, medicatie bij depressie, enz. Sommige congressen, boeken en opleidingen, zelfs universitaire, gaan zelfs zover dat ze hun inbreng integratief noemen zodra twee of meer vertegenwoordigers van mono-methodes een bijdrage komen leveren. Een “integratieve ” therapeut wordt in dit stadium beschouwd als iemand die een verstandige keuze kan maken tussen de beschikbare methodes i.v.m. met de aanwezige pathologie. De term integratief is hier uiteraard volledig ongewettigd.
- het comparatief stadium. Hierbij veronderstelt men dat elke mono-theorie vaak ongeveer hetzelfde vertelt in andere woorden. Men zoekt de parallellen, waarbij vaak duidelijk wordt dat sommige mono-theorieën aspecten bevatten waar anderen niet aan gedacht hebben. Wilber (“Integrale psychologie”) en Capra (“De TAO van de fysica”) zijn theoretici die deze benadering vaak gebruiken. Men streeft naar omzetten van de ene methode in de bewoordingen van de andere, of naar het ontdekken van de “gemeenschappelijke factoren”.
- het echt integratief stadium. Na een geslaagde integratie ziet men meestal niet onmiddellijk van waar de verschillende elementen komen, omdat niet zozeer de vormen, maar de werkzame bestanddelen geïntegreerd werden. Daarenboven leidt deze methode tot veel creativiteit, zodat veel van haar elementen niet in een mono-theorie of mono-methode terug te vinden zijn. Het meest opvallende is de beschikbaarheid van een integratief corpus waarbinnen alle onderdelen op een logisch coherente en integratieve manier passen (nodig voor de externe integratie).
- de pre-exacte periode. Hoewel de “echte” wetenschap officieel maar begonnen is op het einde der Renaissance, was er al heel wat wetenschappelijkheid ervoor, vooral in Babylon, Egypte en Griekenland (met Alexandrië), met genieën als Euclides, Archimedes, Vitruvius en vooral de Alexandrijn Diofantus, de uitvinder van de algebra. Paradoxaal is echter dat de exacte wetenschap een uitvinding is van de pre-exacte wetenschappers… De verklaring voor de successen van deze pre-exacte denkers, wijsgeren en wetenschappers, is dat zij o.i. onbewust de methode der integratie gebruikten.
- de exacte periode. Dit is de periode van de traditionele exacte wetenschappelijke methode, sinds Galilei, Copernicus, de alchemist Newton en de dualistische filosoof Descartes. Hoewel men soms denkt dat het vooral een andere methodologie is die de natuurwetenschappen heeft ingeluid, is het vooral het ter beschikking komen van nieuwe observatiemiddelen (vooral lenzen voor microscopen en sterrenkijkers) zodat men voor het eerst kon waarnemen dat de vroeger gemaakte associatieve veronderstellingen inexact waren, hetgeen ook de eerste psychiater Johannes Wier, de farmaceut Rembert Dodoens en de chirurg Anderas van Wezel (Vesalius), drie Vlamingen, aangetoond hebben. Ook is er een vooral psychologische ommekeer geweest van toegenomen grensverleggend zelfvertrouwen en het durven verwerpen van traditionele opvattingen Een mentaliteitsverandering die zich ook en vooral op andere terreinen heeft voorgedaan: de ontdekking van Amerika, de ontwikkeling van de polyfone muziek, protestantisme, de jezuïeten, de barokke bouwkunst, de schilderkunst (Jan van Eyck, Leonardo da Vinci), enz. De uitvinding van boekdrukkunst, zelf al een uiting van die nieuwe mentaliteit, heeft deze zaken uiteraard versneld. De beperkingen van de exacte wetenschappelijke methode zitten niet zozeer binnen de methode zelf, maar in enkele zaken die ze soms stilzwijgend suggereert:
- ze blijft halsstarrig dualistisch denken in termen van juist/onjuist, bewijs/falsificatie, e.d.
- ondanks het feit dat Einstein Newton heeft gecorrigeerd, en de kwantumfysici Einstein, blijven ze spreken van universele, onveranderlijke wetten
- de grootste beperking is dat ze haar successen binnen de evolutieniveaus, waar kan gemeten en gereproduceerd worden, gebruikt als argument om te suggereren dat men in de psychosociale “wetenschappen” slechts betrouwbaar zal kunnen werken als men deze methodes ook daar geïntroduceerd heeft (wat al meer dan twee eeuwen niet gelukt is) en dat alles intussen vaag, mystiek, onbruikbaar en onbetrouwbaar blijft, zelfs fantaisistisch.
- het ergste is dat de faculteiten psychologie in die mythe verst(r)ikt geraakt zijn, en koortsachtig naar die natuurkundige exacte wetenschappelijkheid blijven zoeken, zich schuldig voelend omdat ze daar niet in slagen. Hun overstap naar de integratieve, plausibele methode zal echter niet gemakkelijk zijn gezien de fundamentele mentaliteitsverandering die daarvoor nodig is. Het valt hen intussen zelfs niet op dat geen enkele psychotherapeutische methode binnen de universiteit is ontdekt of ontwikkeld, hoewel ze zich, bv. rond de herkenning van psychotherapeuten, gedragen alsof alleen zij het warm water uitgevonden hebben.
- de post-exacte, integratief-plausibele periode. Het integratieve denken werd eigenlijk al vroeg aangekondigd door Kant en Hegel met hun thesis-antithesis-synthesis, maar deze methode werd nooit systematisch uitgewerkt. In de overgangsperiode vonden begrippen als consensus, syncretisme, creatieve synthese (Shostrom), holisme (Apostel, Capra), heuristisch algoritme (Whitehead) ingang. Zuiver denkkundig was Leo Apostel met het door hem gestichte Centrum Leo Apostel (CLEA) voor “interdisciplinair” onderzoek, een schitterende uitschieter.
- Een reeks recente integratieve methodes (zonder die naam) begint de integratieve methode sterk te benaderen, namelijk Evidence Based Approach en Kwalitatieve Research. In beide verwante benaderingen wordt een deel van de integratieve methode gebruikt, maar helaas nog niet alles… We leven dus van hoop… In dergelijke benaderingen spreekt men reeds niet meer van juist/onjuist maar van minder of meer plausibel.
- Zoals eerder al gemeld is de integratieve methode o.i. de enige geschikte voor betrouwbaar wetenschappelijk onderzoek binnen de psychosociale en wijsgerige wetenschappen.
Nadat de psychoanalyse sinds het begin van de twintigste eeuw, lange tijd de enige vorm van psychotherapie bleef, ontstonden er vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw talloze andere scholen, waarvan de bekendste: de gedragstherapie, de Gestalttherapie, de client-centered therapie, de systeemtherapie, de psychosynthese, de cognitieve therapie, de transactionele analyse, NLP, enz. Er zijn nog tientallen varianten en kleinere scholen, sommige van oosterse oorsprong, en commerciële uitlopers. Daarenboven ontwikkelden zich rond deze periode de psychofarmaca, die vele psychiatrische problemen, soms sneller en duurzamer, oplossen dan de beste psychotherapieën.
‘In het begin’ gedroeg elke denkschool zich alsof zij de exclusieve waarheid bezat en alle andere ernaast zaten. Maar gaandeweg groeide het vermoeden, en later de zekerheid, dat het mogelijk moest zijn om een eengemaakte theorie en therapeutische benadering uit te werken. Deze beweging, die door de aanhangers van de klassieke scholen of mono-theorieën eerst wat laagdunkend ‘eclectisch’ werd genoemd, d.w.z. van alles wat maar zonder veel diepgang, kreeg stilaan steeds meer allure en, vanaf de tachtiger jaren, ontstonden scholen en verenigingen die zich expliciet integratief noemden (onze Academie reeds in 1978, de Amerikaanse SEPI-Society for the Exploration of Psychotherapy Integration- in 1981), en die, zowel qua theorie als therapie en groeibevordering, een onderlinge verrijking en eenmaking nastreven. Daarnaast bemerken we dat sommige mono-theoretische richtingen die zelf nog niet aan bewuste integratie toe zijn, en die vaak publiekelijk het integratie-ideaal afkeuren of het als een naïeve hersenschim beschrijven, toch zelf al tussen twee of meer scholen beginnen te integreren, bv. CBT (Cognitive Behavior Therapy, een synthese van gedragstherapie en cognitieve therapie); verder het samengaan van Gestalt en psychosynthese; en recentelijk de MBCT (Mindfulness Based Cognitive Therapy, een combinatie van de meditatietechniek Mindfulness en cognitieve psychotherapie), enz. Dus velen die niet bewust geloven in integratie, zijn er in de praktijk al onbewust mee bezig. Recent wetenschappelijk onderzoek van John Norcross (V.S.) heeft bewezen dat zelfs de ‘zuiverste’ psychoanalisten in de V.S. voor 13% cognitief-gedragstherapeutische denken en werken!
Onze opleiding psychotherapie duurt 4 jaar met als inhoud: de ontwikkeling van de eigen persoonlijkheid en het ontwikkelen van professionele vaardigheden om met anderen om te gaan, zowel psychotherapeutisch als psycho-anagogisch.
Er wordt dus begonnen met omgaan met zichzelf, zoals in de psychoanalyse en andere degelijke opleidingen het geval is. Niet alleen om zelf het menselijk groeiproces te leren beheersen, maar ook om de eigen mogelijke tegenoverdracht te leren kennen die zeer storend kan werken in elke vorm van psychotherapie en elke vorm van begeleiden van groeiprocessen. Hoofdthema’s zijn hierbij: de rationele (bewuste) aanpak van zichzelf en de emotionele (onderbewuste) aspecten.